Tour de France

De patron demarreert’ – Ann De Craemer

Ik was zestien. Het was hoogzomer en op televisie had ik Marco Pantani net de dertiende etappe in de Tour de France van 1997 zien winnen. De liefde voor de wielersport had ik van huis uit meegekregen, maar Pantani slaagde erin mijn koersvuur nóg verder aan te wakkeren. Een half uur nadat Il Elefantino als snelste ooit de top van Alpe d’Huez had bereikt, vlamde ik met mijn eigen fiets de helling achter ons huis op. Zoals elke wielerminnende Vlaamse tiener dat ooit heeft gedaan, speelde ik daarbij zelf voor commentator en beschreef ik luidkeels hoe ik ‘en danseuse’ de berg (veeleer een puist in het landschap) wist te bedwingen. En danseuse. Als ik denk aan de taal van de Tour de France, is dat de eerste uitdrukking die bij me opkomt. Niet alleen is het een Frans begrip, maar ook een wielerterm die je tijdens de Tour het vaakst hoort. In welke andere rittenwedstrijd moeten coureurs zo veel bergen beklimmen, wat we hen als toeschouwers het liefst en danseuse zien doen?

Marco Pantini bedwingt in 1997 tijdens de dertiende etappe van de Tour de France de Alpe d’Huez, een col van de buitencategorie.

Prikkelen

Wie wil inzoomen op de taal van de wielerwedstrijd die straks weer drie weken lang het leven van heel wat sportliefhebbers zal beheersen, kan niet anders dan het eerst over Karel Van Wijnendaele (1882- 1961) hebben. Hij richtte de krant Sportwereld op, was de pionier van de Vlaamse sportjournalistiek en gaf de wielertaal het kenmerk waarmee ze zich vandaag nog steeds onderscheidt: het beeldende karakter. Televisie was in de tijd van Van Wijnendaele in geen enkele woonkamer te vinden, dus waren het zijn artikels die de wielerliefhebber inlichtten over het koersverloop. De taal daarvan moest de verbeelding van de lezer zó prikkelen dat het voelde alsof die de koers zelf had gezien, of nee, gevóéld, en dat was ook uitdrukkelijk Van Wijnendaeles bedoeling: “Bij mij zal de voelende mensch meer vinden dan de denkende, omdat het aangebrachte materiaal riekt naar de lucht en de grond van de streek, en de beelden voor ’t grootste paart gekapt zijn, uit het graniet van het Vlaamsche Volk!”

Col, peloton, recupereren: nooit hoor je zó veel Frans in het Nederlands als tijdens de Tour de France. En nooit ook is de grens tussen het Nederlands en het Vlaams zo dun als juist dán.

Een treffend voorbeeld is de manier waarop Van Wijnendaele een scène uit Parijs-Brussel beschrijft: Pélissier bekeken. Zijn wezen geleek dat van iemand die stuiptrekkingen heeft. De oogen glariëden in den kop. Om den mond een bittere, uitdagende trek. Men zag het: hij beet zich het bloed uit de lippen! Hij was leelijk in zijn ongenadige nijdigheid. Leelijk en schoon terzelvertijde: schoon van verbeten woede en strijdlust!

De taal van de wielersport is sinds Van Wijnendaele niet wezenlijk veranderd: nog steeds gebruiken verslaggevers beeldrijke woorden, metaforen en uitdrukkingen om het harde labeur van de renners in de verf te zetten. Michel Wuyts en Maarten Ducrot, de bekendste wielercommentatoren van respectievelijk Vlaanderen en Nederland, hebben het tijdens de Tour over ‘berggeiten’, ‘stoempen’, ‘elkaar de keel vasthouden’, ‘eraf gepierd worden’ en ‘de tegenstander het snot voor de ogen rijden’. Het zijn vaak termen die met lijden te maken hebben, en zo plastisch mogelijk de gruwelschoonheid van de Tour op het publiek moeten overbrengen.

Een Nederlander hoor ik alleen ‘goesting’ en ‘stoempen’ zeggen wanneer het over coureurs gaat.

Jus in de benen

Via de Ronde van Frankrijk hebben heel wat wielertermen een plek in de Nederlandse taal veroverd. De Tour is nu eenmaal ’s werelds bekendste wielerwedstrijd, en bovendien is het wielrennen, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, in Frankrijk ontstaan. Als je daarbij optelt dat de koers vooral in Vlaanderen een ongekende populariteit bereikte, en de taal van de Vlamingen vanouds veel invloed van het Frans heeft ondergaan, is het niet meer dan logisch dat Nederlandse wielertaal doorspekt is met Frans jargon. Er zijn, ten eerste, de termen die letterlijk zijn overgenomen uit het Frans en inmiddels deel uitmaken van het vocabulaire van elke wielerliefhebber.

Is Tour de France zelf niet het meest sprekende voorbeeld? Wanneer je Google doorzoekt op pagina’s die in het Nederlands geschreven zijn, vind je 1.670.000 hits voor Tour de France, tegenover slechts 290.000 voor Ronde van Frankrijk. De lijst met andere voorbeelden is lang: col, peloton (is er wel een alternatief in het Nederlands?), etappe, coureur, pédaleur de charme (‘renner met een mooie stijl’), à bloc rijden (‘voluit rijden’), demarrage (‘het snel wegsprinten uit het peloton’), arrivée (‘aankomst’), derailleur (‘versnellingsapparaat’), bidon (‘drinkfles’), guidon (‘stuur’: met de tong op de guidon rijden), jus (‘kracht’: jus in de benen hebben), een cartouche verschieten (‘zich inspannen zonder succes’), chassepatate (‘nutteloze inspanning’: één renner demarreert vanuit het peloton naar de kopgroep en blijft tussenin hangen), gabarit (‘lichaamsgestel’: een renner met een stevig gabarit), fringale (‘hongerklop’: gepakt zijn van de fringale), pot belge (‘dopingcocktail’), échappée-bidon (‘zeer lange ontsnapping’), patron (‘baas’: de patron van het peloton), motard (‘motorrijder in de koers’), panache (‘explosiviteit’), en op souplesse rijden.

Pointeren

Verder zijn er de vele Franse wielerwerkwoorden die vernederlandst werden: pointeren (‘zo trappen dat de tippen van je voeten naar beneden wijzen’), plafonneren (‘niet meer kunnen versnellen’), soigneren (‘verzorgen’), surplacen (‘tijdens een sprint balancerend stilstaan op de fiets om zo een tegenstander ongewild de leiding op te dringen’), piloteren (‘lanceren’: een ploegmaat piloteren), moulineren (‘met hoge trapfrequentie rijden’) en remonteren (‘inhalen’). Er zijn, tot slot, ook uitdrukkingen die letterlijk uit het Frans zijn vertaald en zelfs in het dagelijkse taalgebruik algemeen goed zijn geworden, zoals de deur dichtdoen (fermer la porte), met de vingers in de neus (les doigts dans le nez), in het wiel springen (sauter dans la roue) en rodelantaarndrager of rode lantaarn (lanterne rouge, ‘laatste renner in het eindklassement van de Tour’; verwijzing naar de rode lantaarn die vroeger als waarschuwing aan de laatste wagen van een konvooi hing).

Geschreven door: Ann De Craemer

Bron: Onze Taal (6-2015)

Nederlands en Vlaams

Is er nu een verschil in frequentie tussen die Franse wielertermen in het Vlaams-Nederlands en dat van de Nederlanders? Ik kan er geen cijfermatige bewijzen voor op tafel leggen, maar als groot wielerfan is mijn besliste antwoord: weinig. Mart Smeets gebruikt in zijn tv-programma De Avondetappe iets vaker het woord renner (in plaats van coureur) dan Karl Vannieuwkerke in Vive le vélo dat doet, en een uitdrukking als diep in de beugels gaan in plaats van met de tong op de guidon rijden hoor ik in Vlaanderen zelden. Maar eigenlijk verschilt de wielertaal van de Nederlanders weinig van die van de Vlamingen. Daar kunnen we meteen een taalkundig interessante vaststelling aan koppelen: terwijl in de ‘gewone’ taal Nederlanders zelden of nooit woorden overnemen van Vlamingen, doen ze dat in het wielerjargon wél. Een Nederlander hoor ik alleen ‘goesting’ en ‘stoempen’ zeggen wanneer het over coureurs gaat. Toegegeven: als Vlaamse ben ik daar blij om, want er zijn veel Vlaamse woorden en uitdrukkingen waarvan ik het betreur dat Nederlanders die niet kennen. De koers maakt dat manco dus wat goed. Als auteur van romans waarvan er zelfs een over de wielrennerij gaat, ben ik ten slotte nog door een ander aspect van de wielertaal gecharmeerd: het literaire karakter ervan. Een van de allereerste wielerjournalisten was de Fransman Géo Lefèvre, en hij omschreef wielrennen als een vorm van literatuur – een atletisch drama waarbij elke wedstrijd een toneelstuk is. Misschien wel het mooiste aan de taal van de Tour de France, die binnenkort weer door miljoenen Vlamingen en Nederlanders wordt bekeken, is dat het Wuytsiaans en Smeetserlands drie weken lang ook taalkundig een beetje literatuur de huiskamer binnenbrengt.